Naar buiten komen een mevrouw met een lama-achtig gelaat en een klein, zenuwachtig hondje. Dat hondje heeft een lichtblauw regenjasje aan.’
“Al bijna dertig jaar schrijf ik een column in De Gelderlander, de krant van mijn geboortestreek. De laatste vijftien jaar zelfs iedere dag. In die column ben ik op zoek naar het avontuur van het alledaagse. Ik sta ’s ochtends vrij vroeg op, lees de kranten en kijk of daar een onderwerp bij zit. Als dat niet zo is, geen punt, want dan maak ik gewoon een rondje door de buurt. Daar verheug ik me elke keer weer op. Zelden zie ik op tegen handelingen in het openbare leven – die natuurlijk soms ook best frustrerend zijn – omdat ik denk: er zit altijd een verhaal in.
Je hoeft de deur maar uit te gaan om momenten van verwondering, hilariteit of melancholie tegen te komen, mits je goed kijkt, luistert en let op de details. En nee, niet ieder voorval an sich is misschien even lollig of spannend, maar het gaat erom wat je ermee doet in je hoofd, als je je fantasie durft aan te zetten.
Neem nu dit hondje, dat een regenjasje droeg in hetzelfde dessin als de regenjas van die mevrouw. Dan denk ik onmiddellijk twee dingen: die vrouw zat op de regen te wáchten, kon de druppels wel uit de lucht kijken, omdat ze dolgraag met die jasjes naar buiten wilde. En ze heeft ooit in een winkel gestaan en gedacht dat het een goed idee was om twee identieke regenjassen te kopen, een grote en een kleine. Die scène zie ik dan helemaal voor me en dan moet ik ontzettend lachen.”
Zorgt het ook niet voor druk, om iedere dag een ‘stukkie’ – zoals Carmiggelt het noemde – te moeten leveren?
“Het is werk, maar ik beschouw het als een manier van leven. Ik begin altijd met de Vier Jaargetijden van Vivaldi op te zetten en binnen die veertig minuten moet de column af zijn. Als dat niet lukt, is het geen goed stukje en doe ik een nieuwe poging. Ik amuseer mezelf, als eerste lezer, met wat ik schrijf. Om half acht ’s ochtends zit ik al iets te bedenken dat mij vrolijk stemt en met dat goede humeur ga ik vervolgens de dag in. Daarbij heb ik de column nodig voor de rest van mijn werk. Zo ben ik nu een roman aan het schrijven met wat zwaardere thematiek, maar ik wil de toon licht houden. Die lichtheid geef ik mezelf cadeau door de column te schrijven.”
Is de wereld veranderd in die drie decennia?
“Ik houd niet van nostalgie en zeg nooit dat vroeger alles beter was. Op technologisch en medisch vlak is de wereld voortvarend vooruitgegaan. Maar eerlijk gezegd vind ik het leven wel drukker, sneller en lelijker geworden. Iedereen, echt iedereen, is de godganse dag met z’n telefoon in de weer. Ik mis geduld en een bepaalde basisvriendelijkheid in het intermenselijk verkeer. Zelf ben ik daarmee opgevoed. ‘Wees edelmoedig’, zeiden mijn ouders altijd.
Verder valt het mij op dat het aanbod op de Nederlandse televisie is verschraald. De mensen zijn niet dommer geworden, maar wel oppervlakkiger. Tussen denken en taal bestaat een nauw verband. Anno 2021 schrijven mensen heel snel appjes en mails, ze denken niet na over de formuleringen en dat heeft invloed op hun denken. Daar ben ik van overtuigd. Naarmate kinderen meer woorden tot hun beschikking hebben en leren hoe ze daarvan zinnen kunnen maken, ontwikkelen ze een grotere soepelheid van geest. Daarom is lezen zo belangrijk.”
‘Toen ik bijna drie was, werd ik ziek. Hersenvliesontsteking, kinderverlamming, nekkramp – een desastreus pakket. In het ziekenhuis werd ik in een couveuse gelegd en mijn ouders mochten niet bij me. Ik had niet de paradijselijke afleiding die ik gewend was, had alleen maar gedachten die natuurlijk nog geen echte gedachten waren.’
“Als remedie begon ik simpele verhaaltjes te verzinnen. ‘Ik ben niet in het ziekenhuis, maar thuis aan het tekenen.’ Door me daarop te concentreren, was ik even weg uit die nare, eenzame, levensbedreigende situatie. Want wat je verzint, is ook waar. En toen ik thuiskwam, was ik een beetje verslaafd geworden aan het tweede leven dat ik bedacht. Het is dus heel verstandig dat ik schrijver ben geworden, haha. Een groot deel van de dag zit ik in mijn werkkamer, met uitzicht op een binnenplaatsje waar niets gebeurt. Maar achter dat bureau bedenk ik allerlei levens, daar ben ik de baas. Ik verzin de werkelijkheid en dat verzoent mij met het leven van alledag, dat niet altijd meevalt.
Thomas Verbogt
Thomas Verbogt (1952) studeerde Nederlands aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In 1981 debuteerde hij met de verhalenbundel ‘De feestavond’. Daarna volgden vele verhalen, romans, toneelstukken en cabaretteksten. Sinds 1992 heeft hij een column in De Gelderlander. In 2010 stond Verbogt op de longlist van de Librisprijs met het boek ‘Verdwenen tijd’; in 2016 op de shortlist met ‘Als de winter voorbij is’, zijn dertigste boek. Vorig jaar verscheen het boek ‘Als je de stilte ziet.’
Vóór corona gaf ik schrijfles in een gevangenis, aan mannen en vrouwen die zwaar gestraft zijn. Hen probeer ik te overtuigen van de kracht van fantasie. Dan vraag ik ze bijvoorbeeld een verhaal te schrijven over het uitzicht dat ze graag zouden willen hebben. ‘Verzin het, concentreer je op die beelden en schrijf het op’, zeg ik dan. De meesten zijn niet gewend om te schrijven, maar het geeft hun voldoening. Langzamerhand komen ze tot het besef dat ze weliswaar beperkt zijn in hun bewegingsvrijheid, maar dat ze in hun hoofd overal naartoe kunnen, naar iedere tijd, plaats en ruimte.
Ik herinner mij een gevangene die niet goed wist hoe hij moest beginnen. Ik zei: ‘Kijk eens of iets in deze recreatieruimte je ergens aan doet denken, en schrijf het op.’ Na een half uurtje kwam hij naar me toe en liet zijn verhaal lezen. Het ging over de kast in de hoek, die hem herinnerde aan de kast waarin hij vroeger thuis vaak werd opgesloten. Hij moest huilen, die grote zware jongen, en zei dat hij meer van zichzelf begreep door het op te schrijven. Dat ontroerde mij ook. De volgende les schreef hij over zijn eerste criminele activiteiten als kind, hij had zichzelf dus op een spoor gezet. Van de begeleider in de gevangenis begreep ik dat hij in die twee lessen meer over zichzelf had verteld dan in tientallen gesprekken daarvoor.”
Als je iets mocht verzinnen om Nederland een beetje mooier te maken, wat zou dat dan zijn?
“Dan zou ik mensen het vermogen tot verwondering willen geven. Permanente verwondering hoort voor mij in hetzelfde rijtje als ademen, bij wijze van spreken. Als mensen dan ook nog in staat zijn om die verwondering met elkaar te delen, wordt het leven intenser, aangenamer en stralender. Daar hoort ook het vermogen tot vertellen bij. De laatste twintig jaar zijn we dat verleerd, omdat we elkaar de hele dag via de telefoon in enkele kreten op de hoogte houden van wat we aan het doen zijn. Als mijn vader vroeger na een werkdag thuiskwam, vroeg mijn moeder: ‘Bas, hoe was je dag?’ En dan opende mijn vader een pijpje bier en ging vertellen.”
‘Zondagse herfstochtend met mijn vader, tweede helft van de jaren vijftig. Ik was zo ontstellend jong en hij ook. Het is gisteren, ja daar loopt hij met mij.’
“Het verleden ligt zo dicht bij het nu, het leven is zo kort, dat het vreemd is om te spreken over ‘lang geleden’ als ik schrijf of spreek over mijn eigen leven. Welbeschouwd bestaat er maar één tijd. Stel dat ik een vrouw die ik vroeger kende, vandaag tegenkom op het station. We raken met elkaar in gesprek, de eerste zin is onvermijdelijk ‘Dat is lang geleden’, maar dan herinner ik me meteen weer hoe ik haar veertig jaar terug meemaakte op een feest. Ik sta met haar te praten in de stationshal in Amsterdam en tegelijk sta ik weer met haar in die versierde tuin in een buitenwijk van Nijmegen. Die vitaliteit van herinneringen vind ik zo fascinerend. Ik ga er niet in zwelgen, verdwaal er ook niet in, maar onze herinneringen maken ons tot wie we zijn.
Die vrouw symboliseert ook een leven dat niet is doorgegaan. Dat is een melancholisch stemmende gedachte. Aan de andere kant blijft bij iets wat afwezig bleef, wel de belofte in stand. Melancholie is voor mij wezenlijk, ja. Mijn werk gaat over essentiële melancholie, over wat je ineens kwijt kunt zijn in je leven zonder dat je dat voorzag.”
‘Het grootste deel van mijn leven dacht ik dat je een leven moest leiden om dat te leven te veránderen, beter te maken, voller, avontuurlijker. Maar misschien moet er op een gegeven moment wel een ándere beweging komen, dat je zegt: dit is het en hiermee wil ik het doen.’
“Toen ik jong was, dacht ik vooral aan later. Maar het is zonde om altijd maar bezig te zijn met de volgende dag, de volgende maand of volgend jaar. Het doen met wat er is, is geen stilstand of berusting, want je hebt je tijdens je leven van alles eigen gemaakt. Je hebt ervaringen opgedaan, in je hoofd een hutkoffer vol herinneringen: kan dat niet allemaal je leven worden? In dat bolwerk dat je herinneringen huisvest, kun je altijd terecht, bewust stilstaan bij belangrijke momenten, alles is van jou, niemand loopt je voor de voeten en je hebt alle tijd.
Dit betekent niet dat je niet moet dromen of plannen maken voor de toekomst. Maar voer ze dan wel uit. Veel mensen denken: als ik dromen en plannen heb, gebeurt het ook. Alsof het vanzelf gaat. Hierbij moet ik denken aan het ongelukkige echtpaar in ‘Revolutionary Road’, het boek van Richard Yates dat is verfilmd. Om het leven een nieuwe, radicale wending te geven, bedenkt de vrouw een oplossing. Ze wil met het hele gezin naar Parijs verhuizen. Weg uit die benauwde Amerikaanse buitenwijk. Ze menen het echt, smeden plannen, maar uiteindelijk gaan ze niet. Kortom: als je echt iets wilt, doe het, met volle kracht. Binnen je eigen mogelijkheden uiteraard. Ik zou bijvoorbeeld best een appartement in New York willen hebben, maar daar heb ik het geld niet voor.”
‘Wat ga je doen als corona voorbij is?’ Die vraag hoor ik de laatste tijd vaak. Ik wil graag met een paar intimi uitwisselen wat we ervan geleerd hebben. En daarvan meer leren.’
“Tijdens de eerste lockdown heb ik opgeruimd en dat heeft me veel opgeleverd. De metaforische schone lei en ook het besef dat ik zorgvuldiger moet omgaan met brieven, aantekeningen en foto’s. Die moeten niet verdwijnen in stapels en lades. Maar ik heb vooral geleerd dat ik met beperkingen kan omgaan, dat het leven ook dan z’n glans kan behouden. Normaal gesproken ben ik sociaal best actief, ik houd ervan om met vrienden af te spreken in een café of restaurant. Dat moest dus thuis – en dat was ook goed. Toen de avondklok gold, was de tijd die je met elkaar doorbracht zelfs intenser dan wanneer je de hele avond of een deel van de nacht tot je beschikking hebt. In die paar uur moest het gebeuren. Ik houd daarnaast erg van theater en de bioscoop, en ook daar hebben we thuis een modus voor gevonden. Als ik thuis een film kijk, bijvoorbeeld, doe ik net alsof ik in de bioscoop zit. Geen telefoon of wasmachine tussendoor, maar echt geconcentreerd kijken, in alle rust.”
‘Ik heb altijd een avontuur van Kuifje binnen handbereik, een korte film van Laurel & Hardy of een aflevering van Fawlty Towers. Dat is het simpele oplapwerk.’
“Als zesjarige kreeg ik ‘De sigaren van de farao’, een openbaring. We woonden in Nijmegen en hadden geen auto en geen tv. Kuifje maakte mijn wereld groter. Sommige albums, zoals ‘Kuifje in Tibet’, heb ik misschien wel vierhonderd keer gelezen. Toen ik dat als jongetje las, dacht ik: ooit ga ik naar Tibet. En toen ik later in mijn leven in Tibet was geweest, pakte ik thuis het album om daaraan terug te denken. Nog steeds, als het leven een beetje warrig wordt of zich tegen mij keert, ga ik een paar uur alles van Kuifje lezen. Ik word rustig van die prachtige avonturen, die zo mooi zijn gemaakt. Het helpt ook dat alles altijd goed komt. Bij Laurel & Hardy en Fawlty Towers houd ik van de voorspelbaarheid. Ik heb het al duizend keer gezien – nu gebeurt er dit, dan dat en daar loopt het mis – en weet zeker dat ik niet teleurgesteld word. Dat vind ik heel troostrijk.”