De uitspraak ‘Niet alles kan, en zeker niet tegelijkertijd’ van de vroegere minister-president Drees is volgens Pieter Hasekamp actueler dan ooit. Als de toekomstverkenningen voor de Nederlandse economie van het Centraal Planbureau (CPB) iets duidelijk maken, dan is het wel dat ideale oplossingen niet bestaan. Economen zoals Hasekamp hebben het dan over een ‘afruil’; gewone mensen zeggen dat alles een prijs heeft.
“Groeiende internationale spanningen, klimaatverandering, vergrijzing en een afnemend vertrouwen in de overheid: er komen op dit moment veel problemen samen. De toekomst is erg onzeker en kan zelfs angst inboezemen. Het is belangrijk om met die onzekerheden om te gaan en op een gestructureerde manier na te denken over de lange termijn. Daarom hebben wij vier scenario’s uitgewerkt voor het Nederland van 2050. Het zijn geen toekomstvoorspellingen. De werkelijkheid is namelijk geen model en er zullen combinaties van scenario’s en tussenoplossingen mogelijk zijn.”
In ieder scenario staat een andere maatschappelijke waarde centraal. ‘Markt’ draait om materiële welvaartsgroei, ‘Autonoom’ om onafhankelijkheid van de rest van de wereld, ‘Duurzaam’ om de leefbaarheid op aarde en ‘Samen’ om solidariteit. “De keuze voor elk scenario gaat gepaard met een afruil. Kiezen voor meer materiële welvaart brengt meer vervuiling en ongelijkheid met zich mee. De nadruk op solidariteit leidt tot hogere belastingen. Meer aandacht voor natuur en milieu maakt producten duurder. En ook autonomie heeft een schaduwkant: geld dat naar defensie gaat, kan niet worden besteed aan iets anders en een minder open economie levert minder welvaart op.”
Elk scenario heeft dus vervelende gevolgen. Toch zeggen jullie tegen de politiek: durf te kiezen.
“In de verkenningen hebben wij de economische en maatschappelijke ontwikkelingen inzichtelijk gemaakt, hoe die op de lange termijn uitpakken en hoe ze te beïnvloeden zijn. De beleidskeuzes van nu bepalen mede hoe de wereld van morgen eruitziet. Ons doel is om kabinet en parlement te helpen om bewuste en onderbouwde keuzes te maken. Als zij terugschrikken voor de gevolgen van die keuzes, kunnen ze in de verleiding komen om beslissingen voor zich uit te schuiven. Maar daarvoor zijn de economische en maatschappelijke opgaven in Nederland te groot. Uitstel kan ertoe leiden dat je uiteindelijk helemaal klem komt te zitten. Kijk maar naar de stikstofproblematiek.
De boodschap van het CPB is om de toekomst niet uit de weg te gaan en beleid te maken voor de langere termijn. Ons land heeft een rijke traditie op dit gebied. Zo kijken we bij de waterveiligheid honderd jaar vooruit en verhoogden we ruim op tijd de pensioenleeftijd als antwoord op de vergrijzing. Maar in het huidige gefragmenteerde politieke landschap lijkt dit wat moeizamer te gaan. Tegelijk zie je dat externe omstandigheden voor doorbraken zorgen. Rond veiligheid, defensie en Europese samenwerking bijvoorbeeld worden nu keuzes gemaakt die pakweg een half jaar geleden nog ondenkbaar waren.”
Pieter Hasekamp (1965)
studeerde economie aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Hij promoveerde aan het European University Institute in Florence. Hij begon zijn loopbaan op het ministerie van Financiën en werd later directeur Zorgverzekeringen bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daarna was hij directeur van brancheorganisatie Zorgverzekeraars Nederland en directeur-generaal Fiscale Zaken bij het ministerie van Financiën. In 2020 werd hij directeur van het Centraal Planbureau.
Wat kunnen gemeenten met de verschillende scenario’s?
“Hopelijk zijn ze voor hen een inspiratie om na te denken over de wereld van 2050. De meeste beleidskeuzes die wij presenteren, moeten in Den Haag worden gemaakt. Maar de uitwerking vindt vaak ook plaats op lokaal niveau. In het autonome toekomstscenario krijgen gemeenten in ieder geval een grotere rol. Gemeenschapsdenken staat hier centraal. De (landelijke) overheid trekt zich terug en laat meer over aan maatschappelijke organisaties en informele circuits. De zeggenschap verschuift naar decentrale overheden, aangezien die dichter bij de inwoners staan en de lokale behoeften kennen.
Bij de maatschappijvisie die bij dit scenario hoort, worden inwoners onafhankelijker van de overheid. Dat brengt voor gemeentebestuurders de uitdaging met zich mee om te bepalen wanneer zij zich moeten bemoeien met informele netwerken en wanneer niet. Het risico is dat zij met de beste bedoelingen zaken naar zich toetrekken die mensen heel goed zelf kunnen – en daarmee eigen initiatief neerslaan. Dit is een voortdurende balanceeract. De Participatiewet, Jeugdwet en Wmo doen een beroep op de eigen kracht van mensen. Maar inmiddels blijkt dat de mooie filosofie van het keukentafelgesprek niet overal uit de verf komt. De zelfredzaamheid van inwoners kent grenzen. Je moet dus als gemeente zorgen voor een vangnet. En dan óf accepteren dat je niet iedereen even goed kunt helpen, óf een breed, allesomvattend vangnet creëren. Maar dan ben je heel duur uit en tuig je waarschijnlijk een bureaucratisch geheel op dat niet aansluit op wat mensen zelf willen. Ook hier geldt dus dat de perfecte wereld niet bestaat.”
Nu en in de nabije toekomst hebben gemeenten te maken met een tekort aan middelen én menskracht.
“Met de Voorjaarsnota heeft het demissionaire kabinet voor gedeeltelijke financiële verlichting gezorgd, maar gemeenten opereren onmiskenbaar in een context van schaarste. Dit betekent dat ze binnen de beperkingen prioriteiten moeten stellen. De kosten van de Wmo zullen de komende jaren alleen maar stijgen, omdat er meer ouderen zijn en mensen langer thuiswonen.
In de jeugdzorg ligt dat anders. De commissie-Van Ark adviseerde om voor de indexatie van het volume in de jeugdzorg – het totale aantal trajecten en de duur daarvan – aan te sluiten bij de verwachte reële groei van de totale nettozorguitgaven in de komende jaren. Het is echter aannemelijk dat die uitgaven harder stijgen dan het volume in de jeugdzorg, aangezien het hier om de héle zorg gaat. Hoe dan ook moeten we ons afvragen of de vraag naar jeugdzorg niet de grens heeft bereikt. Sinds 2015 is het beroep hierop met 25 procent gestegen. Er zijn niet méér kinderen en jongeren dan tien, twintig jaar geleden, alleen meer kinderen en jongeren die een probleem hebben. Of denken te hebben. Laten we dus scherper kiezen welke problemen wel met publieke middelen moeten worden opgelost en welke niet.”
Het CPB heeft onderzoek gedaan naar ongelijkheid in Nederland. Ongelijke kansen zijn gemiste kansen, schreef je vervolgens in een column.
“De inkomensongelijkheid is redelijk klein in ons land, maar de vermogensongelijkheid neemt toe. De positie van ouders op de vermogensranglijst is behoorlijk bepalend voor de positie die hun kinderen later gaan innemen. Op tweejarige leeftijd bestaat er al een ontwikkelingsverschil tussen kinderen van arme en rijke ouders, dat maar deels te verklaren is uit genetische factoren. In de verdere schoolloopbaan krijgt de een steuntjes in de rug en de ander niet. Groeit een kind op in een omgeving die leren stimuleert, is er toegang tot extra begeleiding en bijles? En later in het leven: is er een studieschuld, hebben ouders een netwerk voor stages en een eerste baan, is er startkapitaal om een woning te kopen? Hoeveel inkomens- en vermogensongelijkheid je aanvaardbaar vindt, is een politieke keuze. Maar er zijn meer dan genoeg economische redenen om te streven naar kansengelijkheid. Want als zoveel mogelijk kinderen hun volle potentieel behalen, profiteert niet alleen het individu, maar de samenleving als geheel. Er wordt dan meer menselijk kapitaal opgebouwd en dat is goed voor de economie.”
Wat kunnen gemeenten doen om die ongelijkheid te verkleinen?
“Dat is een ingewikkelde vraag, omdat veel relevant beleid landelijk is. Inkomenspolitiek, belastingen, kinderopvang, onderwijs … Gemeenten kunnen wel helpen om de gaten in het landelijke vangnet te dichten en inwoners in armoede te ondersteunen. Uit CPB-onderzoek blijkt dat er minder mensen onder de armoedegrens vallen, maar dat de intensiteit van de armoede is toegenomen. Vooral onder mensen met kleine flexbaantjes en noodlijdende zzp’ers nemen de financiële problemen toe. Dat is een groep die voor gemeenten moeilijk te bereiken is. Ook daar is er weer een grens aan wat zij kunnen doen. Als de politiek dit belangrijk vindt, dan moeten er rijksregelingen komen die het bestaansminimum garanderen. Ofwel: zorgen dat werken loont en voldoende zekerheid biedt, zorgen dat mensen kunnen rondkomen van bijstand en minimumloon.”

Ongelijkheid manifesteert zich ook op het gebied van gezondheid.
“De cijfers over sociaal-economische gezondheidsverschillen zijn schokkend. Theoretisch opgeleide en welvarende mensen worden gemiddeld vijf jaar ouder en leven veertien jaar langer in goede gezondheid dan praktisch geschoolden. Op dit vlak doen we het beduidend slechter dan de landen om ons heen. Ons zorgsysteem is goed toegankelijk en kent relatief lage eigen bijdragen, maar we doen weinig om te voorkomen dat mensen ziek worden. Nederland is van oudsher terughoudend om in te grijpen in het gedrag van mensen. Wij zien dit al gauw als paternalisme en betutteling. Maar ik vind dat dit soort maatregelen tegenwicht bieden aan de gedragsbeïnvloeding aan de andere kant: die van de voedings-, tabaks-, vape- en gokindustrie. Bovendien kunnen sociale normen veranderen door regulering. Mijn vader weigerde nog een autogordel te dragen, maar inmiddels is die volledig ingeburgerd. En roken in de openbare ruimte vindt niemand nog acceptabel. Gezondheidsbevorderende maatregelen kunnen dus geen kwaad, liefst zo vroeg mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan schoolfruit, schoolontbijt en de gezonde kantine op scholen en bij verenigingen.”
Een ander knelpunt is dat de opbrengsten van preventie vaak neerdalen bij een andere partij dan degene die ervoor betaalt. Stel dat een gemeente investeert in eenzaamheids- en armoedebestrijding, dat inwoners zich beter voelen en minder vaak naar de huisarts gaan. Wie profiteert er? De zorgverzekeraar.
“Sterker: een CPB-studie laat zien dat het geld dat in preventie wordt gestoken, bijna nooit wordt terugverdiend. De cynische reden is dat succesvolle preventie, zoals hulp bij stoppen met roken, zorgt dat mensen ouder worden en daardoor uiteindelijk toch hogere zorgkosten veroorzaken. Zelfs een positieve financiële businesscase – valpreventie bijvoorbeeld, waardoor minder ouderen vallen en zorg nodig hebben – levert alleen maar geld op als de vrijkomende capaciteit in de zorg niet wordt gebruikt voor nieuwe of duurdere behandelingen.
Toch moeten we blijven inzetten op preventie. Het is onzinnig om te eisen dat zulke maatregelen zich terugverdienen. Die eis stellen we immers ook niet aan de curatieve of langdurige zorg. Uiteindelijk gaat het om gezondheidswinst of meer kwaliteit van leven. Langs die meetlat zijn preventieve maatregelen wel degelijk kosteneffectief. En preventie helpt absoluut om gezondheidsverschillen tegen te gaan. Het kan dus niet anders of dit moet gemeenten aan het hart gaan.”
Het Integraal Zorgakkoord, het Gezond en Actief Leven Akkoord en tal van lokale preventieakkoorden voorzien slechts in tijdelijke potjes. Daarom zeggen Divosa en de VNG: zorg voor structureel geld voor preventie, breng 2 procent van de zorgbegroting naar gemeenten.
“Investeren in preventie loont, dat heb ik net betoogd. Maar je moet je wel goed realiseren wat dit voorstel betekent. De zorgbegroting is ongeveer 100 miljard euro. Als je daarvan 2 miljard afhaalt, dan gaat dat wel ten koste van iets. Van bepaalde vergoedingen voor medicijnen, behandelingen of vormen van ouderenzorg. Of de belastingen moeten stijgen met 2 miljard euro. Het klinkt dus simpeler dan het is.”
Jochen Mirau, hoogleraar Economie van de Gezondheid, pleit voor concrete, wettelijke gezondheidsdoelen waaraan ministers en wethouders zich moeten houden. Bijvoorbeeld: 30 procent kleinere gezondheidsverschillen of het obesitasniveau terug naar dat van de jaren negentig.
“Een sympathieke gedachte, maar lastig uitvoerbaar in de praktijk. Hoeveel invloed heeft de overheid op het bereiken van die doelen? En hoe weeg je de afruilen die er ook hier ongetwijfeld zijn? Kijk bijvoorbeeld naar het autonomiescenario, waarbij veiligheid essentieel is en er ruimte wordt gereserveerd voor defensieoefenterreinen. Hoe goed is het voor je gezondheid als er iedere dag een straaljager over je huis heen vliegt? Gezondheid is onderdeel van welvaart in brede zin, en bij dat grotere plaatje horen ook keuzes die de gezondheid niet direct dienen. Geen enkel doel moet allesoverheersend worden, je moet altijd concessies doen.”
Tot slot: er is veel te doen over jullie ramingen. Het CPB was de afgelopen vier jaar te pessimistisch. Het begrotingstekort van het Rijk viel namelijk veel kleiner uit dan geraamd. En omdat jullie de inflatie steeds te laag inschatten, krijgen gemeenten per jaar 400 miljoen euro te weinig om de kosten van inflatie, vergrijzing en bevolkingsgroei op te vangen.
“De economische omstandigheden waren de laatste jaren moeilijk in te schatten. Dat kwam door buitengewone omstandigheden zoals de coronapandemie en de explosie van de energieprijzen na de Russische inval in Oekraïne. Voor gemeenten is de oplossing relatief eenvoudig: een systeem van nacalculatie. Je kunt afspreken dat zij er geld bij krijgen als de prijzen stijgen. De betekent dan natuurlijk wel dat ze worden gekort als de prijzen minder stijgen of dalen. Een nadeel is ook dat je als gemeente dan niet van tevoren weet hoeveel geld je krijgt. Nacalculatie brengt altijd enige onzekerheid met zich mee. Die onzekerheid neemt voor gemeenten al toe als per 2027 de algemene uitkering in het het gemeentefonds wordt geïndexeerd aan de hand van de ontwikkeling van het bruto binnenlands product. Ook deze oplossing heeft dus een prijskaartje.”
Wat vind jij?
Marieke Pronk, directeur Sociaal Domein, Diemen
“Het zijn onzekere en spannende tijden. Als overheid moeten we bewust nadenken over waarop we onze aandacht richten. Het is goed dat Hasekamp benadrukt dat niet alles kan. Als je kiest voor het een, moet je het ander laten. Dat geldt zeker voor gemeenten. Vooral voor bestuurders is dit een lastige boodschap om te brengen. We denken dat we leven in een maakbare samenleving, mensen zijn niet meer zo gewend om ‘nee’ te horen.
Het kan niet anders dan dat er een zekere verschraling optreedt in de gemeentelijke dienstverlening. Denk aan zwembaden die een dag dichtgaan of minder spreekuren op het gemeentehuis. Zo hebben we in Diemen besloten om het armoedebeleid enkel nog te richten op de meeste kwetsbare inwoners. Dat betekent bijvoorbeeld dat sommige inwoners geen stadspas meer krijgen. Vervelend, zeker, maar het valt me op dat mensen het best begrijpen als je het goed uitlegt.”
Het begint met echt contact. Tussen overheid en inwoners, maar ook tussen overheden onderling. Ik ben een teamspeler, maar het Rijk, uitvoeringsorganisaties en gemeenten zijn momenteel geen goed team. We moeten beter naar elkaar luisteren, elkaars grieven serieus nemen en met één mond spreken richting de samenleving. Zowel landelijk als lokaal zijn veel bestuurders de lange termijn uit het oog verloren, zoals ook Hasekamp signaleert. Daardoor loopt ons land op meerdere fronten vast. Juist nu moeten we samen besturen om het beste te doen voor de inwoners.”
Edward van Leeuwen, directeur Samenleving, Veenendaal
“Ik vind het mooi dat Hasekamp gemeenten oproept om af en toe eens op hun handen te gaan zitten. Het beeld dat de lokale overheid alle sociale problemen van mensen kan oplossen, verdient bijstelling. We kunnen die verwachting eenvoudigweg niet waarmaken. In Veenendaal willen we de kracht ín de samenleving benutten, door bestaande of nieuwe netwerken te verbinden. Hij zegt ook dat je soms moet accepteren dat je niet iedereen even goed kunt helpen. Ik ga een stap verder: durven we te zeggen dat we niet iedereen even goed moeten wíllen helpen, hoe goed bedoeld ook? Durven we inwoners uit te dagen om eerst zelf op zoek te gaan naar een oplossing?
Terecht stelt Hasekamp dat de vraag naar jeugdzorg te veel is gestegen. Gemeenten hebben hulp uit Den Haag nodig om dit op te lossen. In de Jeugdwet moet worden vastgelegd wat wel onder reikwijdte van de jeugdzorg valt en wat niet. Meer geld is in ieder geval geen echte oplossing. Aanbod creëert vraag, is mijn overtuiging. Dat geldt ook voor hulpverlening. Door de betere diagnostiek krijgen jonge kinderen soms al vroeg een etiket. Wat doet het met mensen als zij zich al vanaf jonge leeftijd gaan gedragen als patiënt? We moeten werken aan het besef dat complexiteit bij het leven hoort.
Over gelijke kansen: de mate van ondersteuning hoort niet afhankelijk te zijn van je postcode. Daar moeten we dus landelijk iets voor regelen. Laten we ook voorkomen dat kansengelijkheid wordt geïnterpreteerd als dat we allemaal hetzelfde moeten worden. De veelkleurigheid van de samenleving is iets om te koesteren. Tot slot: voor een systeem van nacalculatie voel ik weinig. Het is ingewikkeld om geld vrij te maken voor een uitgave waarvoor nog geen dekking is. Vermoedelijk nemen gemeenteraden en provincies geen genoegen met het antwoord ‘Dat komt wel in de nacalculatie.’”