Stel je een speedboot voor die over de zee scheurt.

Op het dek staan blitse jongens in dure pakken magnumflessen champagne leeg te spuiten, omringd door mooie vrouwen met wapperende haren. Maar omdat de boot zo snel vaart, vallen achteraan mensen overboord.

Bert Wienen, verbonden aan het lectoraat Jeugd van hogeschool Windesheim, maakt graag gebruik van dit beeld van de Vlaamse psychiater Dirk de Wachter, waarbij hij de volwassenen vervangt door kinderen. De supersnelle speedboot is de samenleving en talloze kinderen kukelen eraf. En op hen storten de beleidsambtenaren jeugd en jeugdhulpverleners zich: ze willen die kinderen helpen, hun zwemvesten geven of hen leren zwemmen. “Maar het zou veel beter zijn om terug te gaan naar de bron van het probleem en de speedboot wat langzamer te laten varen.”

Een andere metafoor. “Na de Tweede Wereldoorlog waren er veel jeugdgezondheidsproblemen in Nederland. In plaats van aan het behandelen te slaan, zoomden de artsen uit. Hoe kon het dat zoveel kinderen ziek waren? Lag het aan hun zwakke gezondheid of was er iets anders aan de hand? Deze analyse bracht hen op een andere oplossing: de aanleg van riolering. Toen dat eenmaal was gebeurd, verdwenen de problemen. Het zat hem dus niet in de kinderen, het zat in de gebrekkige hygiënische omstandigheden.”

Maatschappelijke context

Het is een redenering die vaker terugkomt als Wienen aan het woord is: kijk niet naar het individu, maar naar de bredere maatschappelijke context. Hij maakt zich ernstig zorgen over het explosief stijgende aantal kinderen in de jeugdzorg. “Dit is niet alleen financieel onhoudbaar, maar ook principieel onjuist. Kinderen krijgen veel te gemakkelijk stempels als depressie, autisme, angst, ADHD of dyslexie. Een hele generatie die denkt dat zij ziek is – wat zijn daarvan de gevolgen op langere termijn?” Ook hier ligt het werkelijke probleem vaak buiten het kind, betoogt hij. In de eisen van onze prestatiemaatschappij bijvoorbeeld. “Kinderen groeien op in een tijd waarin ze gezond, intelligent, knap en populair moeten zijn – en alles liefst bovengemiddeld. Het ideale kind is het presterende kind, en niet kunnen voldoen aan deze overspannen verwachtingen wordt gezien als falen. En de volgende vraag is dan: wat mankeert dit kind?”

Het onderwijs speelt volgens jou een grote rol bij deze medicalisering.

“Het onderwijs is de plek waar allerlei opvattingen over normaal en afwijkend tot stand komen. Dat viel mij al op toen ik in de jeugdhulp werkte. Een moeder maakte zich zorgen omdat haar kind nooit werd uitgenodigd voor een feestje, de juf vond een kind te druk in de klas, bij een ander kind liep het niet met rekenen of begrijpend lezen… Afwijkingen van de norm worden steeds sneller geproblematiseerd en de oorzaken ervan in het kind gezocht.

Bert Wienen

Bert Wienen (1983) werkte in de jeugdhulp en voor het onderwijs. Sinds 2018 is hij associate lector bij het lectoraat Jeugd van hogeschool Windesheim. Daarnaast werkt hij als zelfstandig adviseur voor gemeenten, onderwijs en jeugdhulp. Wienen is opgeleid als psycholoog, bedrijfskundige en onderwijswetenschapper en promoveerde in 2019 aan de Rijksuniversiteit Groningen op de rol van diagnoses in de onderwijspraktijk.

‘Al die onzekerheid is vaak helemaal niet nodig; meestal komt het gewoon weer goed’

Het voordeel van medische classificaties – in werkelijkheid beschrijvingen van kenmerken van kinderen – is dat het aan niemand meer ligt. Niet aan het kind, want dat is ziek. Niet aan de ouder of aan de leraar. En ook niet aan de politiek, dus die hoeft zich niet meer te verdiepen in de redenen dat kinderen uitvallen. Die hoeft niet meer na te denken over de rol van het lerarentekort, de grootte van de klassen en de focus op toetsresultaten. Want als het probleem in de kinderen zit, dan hoef je niets meer te doen. Label, klaar, opgelost.”

De definitie van normaal moet breder worden, vind jij.

“Als in sommige gemeenten één op de vijf kinderen een vorm van jeugdhulp heeft, dan is er iets structureel mis. In plaats van die kinderen te bestempelen als ziek of afwijkend, kunnen we ons beter richten op de samenleving, net als die artsen die het riool aanbevalen. We zullen moeten normaliseren: de maatschappelijke normen minder strak maken, variëteit omarmen.

Tegelijk moeten we het onderwijs versterken. Niet door nog meer taken op het bord van de scholen te leggen, maar door hen beter te faciliteren. Het is belangrijk het onderwijs en de leerling los te weken van economische principes. Onze economie en ieder individu worden geacht iedere dag te groeien. Dat is grenzeloos: je kunt áltijd meer doen om jezelf te verbeteren. We doen kinderen geloven dat ze ondernemers van hun eigen talenten en concurrenten van elkaar zijn. Hun hele kindertijd draait om de vraag wat ze nodig hebben om beter, mooier en succesvoller te worden. Ik zou dit willen begrenzen met het besef van ‘genoeg’. Dan komt het vermogen terug om de verschillen tussen kinderen en jongeren te zien als waardevol voor de gemeenschap.”

Het helpt natuurlijk niet dat het vmbo voor veel ouders een schrikbeeld is geworden.

“Feit is dat er verschillen zijn tussen mbo’ers en hbo’ers in faciliteiten, erkenning en kansen op de arbeidsmarkt en de woningmarkt. Hbo’ers krijgen een ov-jaarkaart, mbo’ers niet. Na het mbo ligt het startsalaris navenant lager dan na het hbo. Mbo-beroepen hebben ook minder maatschappelijke status, hoewel er rond vakmanschap en ambachten nu wel iets begint te veranderen. Maar de oplossing is niet om uit alle macht te zorgen dat alle kinderen naar de havo en het vwo gaan, nee, we moeten eens kritisch naar de inrichting van onze samenleving kijken. Gelijke kansen bieden is niet dat elk kind havo of vwo haalt, gelijke kansen is dat kundes gelijk gewaardeerd worden. Dat lossen we niet enkel op in het onderwijs.”

De prestatiemaatschappij neem je niet zomaar op de schop, toch? De speedboot van De Wachter heet niet toevallig TINA: There Is No Alternative.

“Er is wel een alternatief! We moeten niet doen alsof de context vaststaat. De maatschappij waarin we leven, is gebaseerd op politieke keuzes en politieke wil. We kunnen dus wel degelijk regelen dat de speedboot vaart mindert, want de bestuurders – dat zijn wij allemaal samen. Die artsen die over het riool begonnen, werden eerst ook uitgelachen: zo’n grote ingreep, dat kán helemaal niet!

‘Alle kinderen hebben recht op hoge verwachtingen’

Ik heb het idee dat de tolerantie voor afwijkend gedrag enkele decennia geleden groter was dan nu. Er was ook meer vertrouwen in kinderen. Het kind als potentieel risico, dat is echt iets van de laatste jaren. Kinderen werden zelfs expliciet zo aangesproken tijdens de coronapersconferentie van het Jeugdjournaal: pas op hè jongens, jullie mogen het virus niet verspreiden. Opvoeden is een riskante onderneming geworden, waarin vooral heel veel kan misgaan. Dat zie je bijvoorbeeld ook aan het beleid rond de eerste duizend dagen van kinderen, een periode die als ‘risicovolst’ wordt geframed. Maar al die onzekerheid is vaak helemaal niet nodig, kinderen zijn flexibel en kunnen heel veel aan. Meestal komt het gewoon weer goed.”

Wat is inclusief onderwijs voor jou?

“Dat is niet, zoals nu vaak wordt gedacht: individuele prestaties en speciale kenmerken van ieder kind centraal stellen. Dat is wel: álle kinderen op school gewoon goed onderwijs geven. De eerste pijler van inclusief onderwijs is dat leraren de rust en ruimte ervaren om een goede pedagogische relatie op te bouwen met de leerlingen. We zijn de laatste tijd gaan denken in interventies, een scala aan deskundigen en zorgprofessionals is de school binnengehaald en die willen vooral ingrijpen, signaleren en er zo snel mogelijk bij zijn als kinderen zich niet goed voelen of mindere cijfers halen. In de pedagogiek daarentegen is ‘er zijn’ belangrijker dan ‘iets doen’. Het gaat erom dat kinderen door en in jouw aanwezigheid kunnen groeien, dat leraren elke leerling echt zien en weten wat werkt bij wie.”

En de tweede pijler?

“Hoge verwachtingen van kinderen hebben, zodat zij tot leren kunnen komen. Volgens de pedagiek heeft ieder kind daar recht op. Een groot nadeel van diagnoses is dat verwachtingen kelderen. En bij kinderen uit achterstandswijken zijn de verwachtingen vaak bij voorbaat laag. De kunst is om de lat op die hoogte te leggen die past bij het kind of de jongere. Dit is dus iets heel anders dan de verwachtingen van de prestatiemaatschappij, die vaak zijn losgezongen van de werkelijkheid. Vervolgens moet de leerkracht iedere dag weer opnieuw beoordelen of de verwachting nog hoog genoeg is.”

Een goede relatie en hoge verwachtingen dus. Komen leraren daar in de praktijk aan toe?

“Nee, heel veel leraren niet. Om te beginnen hebben we de basis in Nederland al niet op orde: door het lerarentekort hebben vele kinderen überhaupt geen leerkracht. Daarnaast erodeert het vak als een gek; erkenning in termen van geld, tijd en aanzien ontbreekt. Daar kunnen we iets aan doen door het salaris te verhogen, de lerarenopleidingen te verbeteren, de huidige leerkrachten beter te ondersteunen en de opleidingseisen juist strenger te maken. En door de klassen te verkleinen. Dat laatste is goed voor de pedagogische relaties en leidt tot rust, structuur en duidelijkheid in de klas.”

Hoe wil je dat allemaal betalen?

“Door een significant deel van de jeugdzorggelden structureel over te hevelen naar het onderwijs. Investeren in tijd, rust en ruimte voor leerkrachten en docenten is de beste vorm van preventie.”

Wat vraag jij van gemeenten?

“Gemeentebesturen depolitiseren het onderwerp, zoals ik net zei. Maar zij moeten er wel wat mee! Het échte gesprek tussen gemeente en onderwijs moet niet gaan over de verbinding tussen jeugdhulp en onderwijs, contactpersonen in het wijkteam of de stroomlijning van processen zoals de intake en overdracht. Nee, het zou moeten gaan over hoe zij de gezamenlijke maatschappelijke opdracht van goed onderwijs kunnen waarmaken, vanuit hun verschillende wettelijke opdracht. Onderwijsbesturen zijn hierbij dé gesprekspartners in plaats van een van de. Daarna komen de sportverenigingen, maatschappelijk werk en welzijnsorganisaties – de brede context waarin kinderen opgroeien.

‘Hevel een significant deel van de jeugdzorggelden structureel over naar het onderwijs’

Vraag je als gemeente en onderwijs eens af: welke vormen van jeugdondersteuning zetten we allemaal in, binnen en buiten de scholen? Wat levert al die inzet op? Als we willen normaliseren op beleidsniveau, wat betekent dat dan voor deze specifieke school in deze straat of wijk? Een mooi voorbeeld vond ik onlangs dat een school en een gemeente samen hebben afgesproken de naschoolse activiteiten onder schooltijd aan te bieden, zodat álle kinderen worden bereikt. Of een school die samen met de gemeente een schoolontbijt invoerde.”

De reikwijdte van de Jeugdwet is onderwerp van discussie. Gemeenten willen deze inperken.

“Dat is terecht. Er zullen altijd kinderen en jongeren opgroeien in een onveilig gezin of te maken hebben met zware psychiatrische problematiek. En precies voor hen staat de jeugdzorg onder druk. Daarom moeten gemeenteraden de komende tijd écht gaan kiezen voor wie ze jeugdhulp beschikbaar stellen en voor wie niet. Dat is de enige manier om te zorgen dat de budgetten toereikend blijven voor de groepen die het het hardste nodig hebben. Dit vergt wel politiek lef en is ontzettend lastig, omdat je tegen sommige mensen moet zeggen: wij betalen uw hulp niet meer.

Normaliseren is de sleutel. We weten inmiddels veel over wat normaal lijden is en wat niet meer. In de uitvoeringspraktijk komt dit vaak neer op ouders geruststellen: dit is normaal, hier is geen professionele hulp voor nodig. Het moet gebruikelijk worden om bij kinderen die niet kunnen meekomen of lastig gedrag vertonen, andere hypotheses te onderzoeken dan de medische of psychologische. Misschien komt het probleem wel door een gebrek aan contact met andere kinderen of door de hoge eisen van de ouders. Of misschien kom je erachter dat een jongetje dat iedere dag om 10 uur heel erg druk wordt, thuis geen ontbijt krijgt en door een hongerprikkel door de klas stuitert.

Op sociale media wordt opvoeden vaak gepresenteerd als één groot feest, als een en al genieten, maar in werkelijkheid is het regelmatig hard werken en met je handen in het haar zitten. Ik pleit voor een open gesprek over opvoeden, ouders kunnen zoveel van elkaar leren. Maar dan is het wel nodig dat zij niet op de huid worden gezeten met allerlei spotjes over het melden van onveilige situaties enzo. Dit leidt tot angst om openhartig te zijn. Laten we dus niet langer oproepen om te melden, maar vooral om het gesprek met elkaar te voeren.”

Betekent dit alles dat we met minder genoegen moeten nemen? Accepteren dat je kind niet depressief is, maar een doodgewone puber. Of voor lief nemen dat je kind in de klas zit met kinderen die nu speciale begeleiding krijgen.

“Het lijkt wel of we uit het oog hebben verloren dat lijden bij het leven hoort, dat dat zelfs een functie heeft. Kinderen ontwikkelen levensvaardigheden als het eens een tijdje wat minder lekker met ze gaat, als ze een leraar hebben met wie het niet klikt of als ze in een groepje zitten met kinderen die langzamer denken dan zij. Dat zijn vaardigheden die iedereen later in zijn leven nodig heeft. In de pedagogiek noemen we dit: weerstand toevoegen aan het leven.”

Zijn we daar niet een beetje te verwend voor?

“Niet alles is op te lossen, niet alles is maakbaar en dat moeten we erkennen. Kinderen die bijvoorbeeld druk, angstig of teruggetrokken zijn, kunnen leren deze eigenschappen te hanteren, maar helemaal weg te poetsen is het nooit. Ook niet met een behandeling.”

Zoals de rijdende rechter zegt: dit is het, hier moet u het mee doen.

“Precies.”